Verzen, feminisme en vogelveertjes
Voor An Duits
Afgelopen winter kreeg ik een boek cadeau dat zo zeldzaam is, dat ik het nauwelijks op andere manier had kunnen vinden, laat staan verwerven: Proza en Poëzij, een privé-uitgave van de Utrechtse dichteres Gertrudis Craeijvanger. De 160 jaar oude bundel, in prachtig robijnrood linnen gebonden (zie afbeelding), bleek een extra verrassing te bevatten: naast enkele originele teksten in Gertrudis’ eigen handschrift lagen er drie glinsterend zilverblauwe vogelveertjes in verstopt, afkomstig van de Vlaamse gaai, Garrulus glandarius glandarius, ‘de babbelzieke’, bontgekleurd lid van de kraaienfamilie, vroeger in Nederland ook wel bekend als eikelaar, takhoer (sic) of Spaanse ekster.
Het is niet bekend wie de veertjes in het boek heeft gelegd. Dat kan zeker Gertrudis zelf nog zijn geweest, maar wie ook wat wanneer heeft gedaan, over het persoonlijke leven van de dichteres lijkt er nauwelijks méér informatie te vinden. Wie is zij, de vergeten schrijfster van Proza en Poëzij, met die opvallende, in dit geval zo toepasselijke achternaam?
Geertruida Catharina Craeijvanger (ook wel Craeyvanger) werd geboren in 1814. Haar moeder was de zangeres Elisabeth Margaretha née Swillens (1790-1879), haar vader de Rooms-Katholieke bariton, violist en amateurcomponist Gerardus Craeijvanger (1775-1855). Met zo’n muzikale achtergrond is het onwaarschijnlijk dat eventuele kunstzinnige aspiraties van hun enige dochter (en drie zoons) niet van jongs af aan gestimuleerd zouden zijn. Gertrudis zelf is nooit getrouwd geweest. Bij haar publicaties gebruikte ze dan ook haar ‘meisjesnaam’, alhoewel dat vreemd genoeg niet zo wordt gezegd als die nooit bij een huwelijk met een man is afgestoten. Zo’n naam bestaat blijkbaar alleen met terugwerkende kracht. Het heeft Gertrudis in elk geval de vrijwillige verplichting bespaard de achter- (of in hogere kringen vaak ook zelfs voor-) naam van een wettige echtgenoot aan te nemen. Feminisme lag sowieso niet ten grondslag aan haar ongehuwde staat, integendeel. Zo moppert Gertrudis in een van haar gedichten op alle ‘geëmancipeerde’ dames die, bijvoorbeeld, een spreekgestoelte willen bestijgen om daar een strijdlustig betoog te houden, in plaats van zo’n onbeschaamde daad over te laten aan diegenen die daar van nature veel beter geschikt voor zijn, namelijk, mannen:
‘Steekneusjes’
Waanwijze vrouwen, nuffige meisjes, / Puntige woordjes, fluks op de tong, / Bitsige blik, pedante gezegden, / Machtig onaardig, bij oud en bij jong.
Krachtige zielen, geëmancipeerden, / IJdele vrucht van den geest onzer tijd. / Vrouwen en meisjes, helaas!, ter catheder, / Voerende als mannen een heftigen strijd.
Dit en veel meer nog verhaalt ons het prikken, / Diep uit het hart van u, aardige bloem! / Zaliger tijd, zoo ze aan U niet gelijken, / Stil onbekend zijn is vrouwen hun roem.
Omdat er zo weinig bekend is over het leven van Gertrudis, is het wellicht nuttig wat dieper in te gaan op deze zo ‘vrouwvriendelijk’ bedoelde versregels. Het gedicht, in een van de bijliggende handschriften, is onderdeel van een zevendelige cyclus (‘Bloemen-beelden’) die in de Dietsche Warande van 1871 werd gepubliceerd. Los van allerlei ongepaste pre-freudiaanse associaties, kan de titel ‘Steekneusjes’ op twee daadwerkelijke plantensoorten betrekking hebben: komkommerkruid (ook wel bernagie, Borago officinalis, zie afbeelding links), zo genoemd vanwege zijn stekeltjes in het bloemhart, of Lychnis coronaria, de in tuinen populaire, rozekleurige en fijnbehaarde ‘prikneus’. In het verlengde daarvan is de belangrijkste betekenis hier natuurlijk die van een al te geëmancipeerd meisje: ‘waanwijs’, ‘nuffig’, ‘puntig’, ‘bits’ en ‘pedant’, kortom, ‘machtig onaardig’ en achter een fraai uiterlijk tot gemene steekpartijen in staat. Vandaar Gertrudis’ zusterlijke advies: ‘Stil onbekend zijn is vrouwen hun roem.’ De tientallen overige stukjes in Proza en Poëzij klinken soortgelijk: lieflijk, moralistisch, bescheiden, bevallig, bloemrijk en, vooral, heel vroom, kortom, net zo braaf als de meeste mannelijke domineespoëzie uit die tijd (en nog lang daarna).
Dat alles klinkt oubollig genoeg, maar mochten Craeijvangers huidige (en in tegenstelling tot haarzelf inmiddels vaak universitair opgeleide) seksegenotes vergoelijkend willen beweren dat je dit soort vrouwelijk antifeminisme altijd ‘in zijn tijd’ moet zien – alsof het überhaupt mogelijk is buiten zichzelf te kijken – , slaat dat excuus terug als een emancipatoire boemerang: los van Franse en Duitse uitgaven, was de eerste Nederlandse vertaling van Mary Wollstonecrafts niet mis te verstane A Vindication of the Rights of Woman toen al meer dan zestig jaar eerder verschenen.
De overige titels uit Proza en Poëzij geven hun inhoud even vlotjes weg, zoals ‘Kinderwijsheid’, ‘De onsterfelijkheid’, ‘De dwaze maagden’ (ter stimulering van het huwelijk) en het meer theologisch doorwrochte ‘De vergankelijkheid van het aardsche en de oneindigheid van God’. In de kleine gedichtenkrans ‘Vijf bloemen’ worden de onvermijdelijke roos genoemd, de gouden regen, de lelie, de reseda en de heliotroop. Verder zijn er nog het sprookjesachtige ‘De droom eens konings’, ‘De missionaris’, ‘De poezij’, en het meer prozaïsche ‘Pleit over de vrije kunsten’. In het laatste gedicht wordt een literaire-salonwedstrijd niet gewonnen door de dichtkunst, zoals verwacht, maar door de muziek, dit tot verrukte verbazing van Gertrudis’ fictieve vriendinnen. Een laatste voorbeeld: op pagina’s 168/169 is een gedicht afgedrukt voor de Vlaamse schrijver Jan Van Beers (1821-’88), geschreven naar aanleiding van diens befaamde, door een tot tranen toe geroerd publiek onthaalde voordracht van het poëem ‘De Blinde’, in september 1854, tijdens het Taal- en Letterkundig Congres te Utrecht. Aan haar enthousiasme te zien zat ook Gertrudis in de zaal:
[…] Neem aan dan ’t grassig loof, denk ’t is een sprank van ’t Noorden, Doch ’t hart van haar, die ’t schonk, slaat warm voor poëzij, Het zij de dichter leeft aan Schelde’s rijke boorden, Of woont in Nederland , aan Maasstroom Rijn of IJ.
De enkele contemporaine kritieken op Craeijvangers werk waren veelal positief:
‘Het is vol van goed gevoelde, duidelijk geschilderde en toch niet overdreven natuurbeschrijvingen en overtuigt den lezer ten volle van de dichterlijke begaafdheden der schrijfster.’,
zo noteert een anonieme recensent (‘Th. B.’) in de Dietsche Warande van 1860. Volgens hem (haar?) is de schrijfster tè bescheiden:
[…] ’t geheel geeft den lezer de volle overtuiging, dat die verzameling meer geldt dan om, zoo als de nederige schrijfster in haar voorrede zegt, slechts tot ‘mos en klimop te dienen om de harmonie te voltooien van een cierlijken hof’.
Al eerder waren enkele gedichten van Craeijvanger in dit magazine gepubliceerd, nu door dezelfde criticus geroemd als ‘eene heerlijke reeks dichtsrosen’, onderscheiden door ‘zoo wel hun naïeveteit als door hun schoonheid van gedachte en juistheid van uitdrukking’. Van de nieuwe bundel wordt ‘Geschiedenis van den Ridder op het witte paard’ beschouwd als het beste prozastuk, ‘De schutsengel’ als het mooiste gedicht. De korte recensie sluit voor Gertrudis bemoedigend af:
‘Wij hopen dat eene veelvuldige lezing der vrienden, wien de schrijfster deze bundel aanbood, haar zal aanmoedigen om spoedig iets het licht te doen zien, dat niet het ‘niet in den handel‘ tot opschrift heeft, en alzoo een ieder in staat zal stellen om kennis te maken met hare talenten, die eene kennismaking ten volle waardig zijn.‘
Toch is het van zo’n publiekseditie nooit meer gekomen. Naast de al genoemde, in de Dietsche Warande afgedrukte ‘Bloemen-beelden’ (voorzichtigheidshalve ondertekend met ‘Gertrudis C.’), verschenen er slechts enkele verzen in de eveneens door Alberdingk Thijm geredigeerde Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, zoals ‘Het Goud’ (‘1 julij 1860’), een moralistisch schotschrift in zeventien kwatrijnen tegen het ‘Vervloekt metaal!, bederf der aarde!’. De schrijfster ondertekende ook dit gedicht ‘anoniem’, maar nu nog suggestiever, met ‘Gertrudis C………’. Verder schijnt er een vierbladige Bloem-beelden uit 1864 te bestaan, zonder plaats of uitgever, maar dit betreft waarschijnlijk een overdruk uit de gedichtenbundel van enkele jaren eerder.
Gezien de povere publicatiegeschiedenis is het een groot geluk dat er in onderhavig exemplaar van Proza en Poëzij maar liefst elf verzen in Gertrudis’ eigen handschrift zijn bijgelegd. Het gaat hierbij vooral om tot nu toe onbekende gelegenheidsgedichten, waaronder zeven botanische meisjesportretten, wellicht een soort vervolg op de eerdere bloemenkrans: ‘Seringen’ (zie afbeelding hieronder), ‘Primulaveris’, ‘Viooltjes’, ‘Juffertjes in ’t groen’ (over de blauw gebloemde Nigella damascena), het al geciteerde ‘Steekneusjes’, ‘Hoe langer hoe liever’ (over spelende kinderen) en, als laatste, ‘Asters’, het geheel ondertekend met ’27 Maart, 1864′. Van de handschriften zijn er twee Franstalig: ‘Sépulere d’Aieule’ (een grafdicht), en ‘Le Haar’, over het bekende kasteel te Haarzuilens. De ontstaansgeschiedenis van de overige gedichten beslaat zo’n anderhalf decennium: terwijl het achtstrofige ‘De toonkunst’ is ondertekend met ‘Vleuten, 4 februarij 1863’, stamt het intieme ‘Ik ken een lieve blonde knaap’ (zie eerdere afbeelding) van 15 september 1879, twee jaar voor Gertrudis’ eigen vereniging met haar Verlosser op 66-jarige leeftijd. Dit laatste vers werd geschreven voor de achtste verjaardag van Paulus (Josephus Johannes Martinus) van Bijlevelt, vroegtijdig in 1893 in de buurt van Utrecht overleden. Het kan bijna niet anders of persoonlijke gedichten als deze moeten Gertrudis een dubbel gevoel hebben gegeven: zijzelf heeft nooit kinderen gekregen. Is dat gemis wellicht de reden dat ze er zo liefdevol over wilde, of überhaupt kon, schrijven?
Zoals gezegd, Proza en Poëzij is een zeldzaam boek. WorldCat vermeldt minder dan tien fysieke exemplaren, alhoewel het met dit soort privé-uitgaven heel goed mogelijk is dat er zich nog andere in particuliere verzamelingen bevinden, verborgen voor buitenstaanders, en wellicht zelfs voor de eigenaars ervan. Eén van de voormalige bezitters van onderhavig exemplaar, C.J. baron Schimmelpenninck van der Oije, wist in elk geval heel goed wat hij in huis had. Toch zal hij Proza en Poëzij minder voor de inhoud dan voor de vorm hebben aangeschaft: in zijn familie stond hij bekend om zijn liefde voor mooie boekbanden. De door de Utrechtse firma F. van Egmond & zoon zo fraai gebonden dichtbundel (23 x 14,5 cm), inclusief subtiele blindstempels, rijke goudopdruk en een door florale motieven omkranste vergulde lier op het dieprood gekleurde voorplat, zal wat dat betreft zeker aan zijn bibliofiele verwachtingen hebben voldaan. Nu, ruim een eeuw later, ligt Gertrudis’ persoonlijke exemplaar van Proza en Poëzij dan hier, in mijn eigen bibliotheek, dankzij de vrijgevigheid van de dochter van de baron.
Met dit bescheiden stukje hoop ik de gulle geefster enigszins eer aangedaan te hebben. Ik draag het op aan An Duits, mijn poëzieminnende vriendin, zonder wier geduldige, kritische en liefdevolle blik mijn teksten heel wat onvolkomener waren geweest dan ze nu toch al zijn. Om in deze onzekere tijden met Gertrudis’ eigen woorden af te sluiten (‘De dichter’):
‘[…] Zo werkt hij voort; dan als in ’t barre jaargetijde De sluimrende aarde, met een sneeuwkleed overdekt, Aan niemand kennen laat of gissen wat al kleuren Van bloemen zij verbergt met duizend zoete geuren, Tot weer de lente leven wekt.‘
Boeiend, fraai geschreven relaas.
Dit zegt WorldCat:
Proza en poëzij by Gertrudis Craeijvanger (Boek)
2 editions published in 1860 in Nederlands and held by 9 libraries worldwide;
Bloemen-beelden by Gertrudis Craeijvanger (Boek)
1 edition published in 1864 in Nederlands and held by 1 library worldwide;
Brieven van Geertruida Craeyvanger, geschreven aan Johannes Immerzeel jr. (1776-1841) by Geertruida Craeyvanger (Archiefmateriaal)
in Nederlands and held by 1 library worldwide