In Nederland geniet de Duitse bioloog Ernst Haeckel (1834-1919) nog altijd weinig bekendheid. Toch kan zijn belang voor de popularisering van de evolutietheorie in de 19de eeuw nauwelijks overschat worden. Na het lezen van Darwins On the Origin of Species (1859) was Haeckel op slag een fanatiek aanhanger geworden van de evolutionaire denkbeelden die daarin geopenbaard werden. In 1866 bezocht hij Darwin persoonlijk, in het Engelse Down. Teruggekeerd in Duitsland was Haeckel vervolgens een van de eersten die met talrijke publicaties de toen nog zeer omstreden evolutietheorie bij een groter publiek bekendmaakte. Bovendien werd hij, als overtuigd atheïst, internationaal steeds beruchter door zijn compromisloze strijd tegen wat hij zag als wetenschappelijk obscurantisme en bigotte christelijkheid.
Een van de meest populaire boeken die Haeckel schreef is Natürliche Schöpfungsgeschichte (eerste druk 1868). In dit rijk geïllustreerde werk probeert hij voor een groter publiek zijn denkbeelden over het leven op aarde in het algemeen, en de oorsprong van de mens in het bijzonder begrijpelijk en vooral aanschouwelijk te maken. Het boek bleek een groot succes: tussen 1868 en 1924 verschenen er talloze herdrukken, herzieningen en uitbreidingen, en werd het omgezet in diverse Europese talen. Zelfs een oppervlakkige vergelijking van deze verschillende drukken laat al een interessante ontwikkeling in het denken van de auteur zien. Haeckel zocht antwoorden op levensvraagstukken waarmee zijn 18-eeuwse voorgangers ook al hadden geworsteld.
Zo had ruim een eeuw daarvoor Carolus Linnaeus (1707-’78) Homo sapiens al ingedeeld bij de apen (‘primates’, ‘eersten’), maar paradoxaal genoeg zag de grote Zweedse systematicus daar geen werkelijke verwantschap tussen mens en dier in. Integendeel: Linnaeus was een ‘gelovig christen’, en geloofde dus rotsvast (hoewel later stiekem twijfelend) in het Bijbelse scheppingsverhaal, dat aloude Oosterse sprookje waarin wordt verhaald hoe de mens in het maagdelijke Paradijs ooit het prille levenslicht had gezien. Dat diezelfde mensen en, bijvoorbeeld, apen daadwerkelijk familie van elkaar zouden kunnen zijn, was voor hem als christen een absurd idee – maar waarom leken die dan toch zoveel op elkaar? Een bijkomend probleem was het Paradijs zelf: waar had dat gelegen, als het dan zo zeker had bestaan?
In zijn Natürliche Schöpfungsgeschichte probeert Haeckel op beide vragen een wetenschappelijk antwoord te vinden. Volgens hem waren de overeenkomsten tussen mens en dier veel meer dan louter oppervlakkig, wonderbaarlijk of toevallig. Hij poneerde de explosieve stelling dat beide soorten een gemeenschappelijke oorsprong moesten hebben, en dat die oorsprong alleen met behulp van de revolutionaire evolutietheorie te verklaren was. Thomas Henry Huxley, Darwins grote vriend en medestander (diens ‘Devil’s Chaplain’), was hem enkele jaren eerder daarin al voorgegaan, door skeletten van mensen, chimpansees, gibbons en gorilla’s zakelijk met elkaar te vergelijken. Haeckel liet in de tweede druk van zijn Natürliche Schöpfungsgeschichte een wereldkaart opnemen, die duidelijk moest maken hoe alle levende mensen in evolutionaire zin daadwerkelijk aan elkaar verwant zijn. Maar waar lag de oorsprong van al die rassen, als de bijbel niet als leidraad genomen kon worden? Lag de Hof van Eden in Azië, of misschien in Afrika, waar tenslotte ‘negers’ (‘Ulotrichiërs’ of wolharigen) woonden? Die waren toch voor iedereen duidelijk primitiever dan hoogontwikkelde Noord-Europese blanken, zoals, toevallig, Haeckel zelf er een was. Of woonden al de veronderstelde mensapen/aapmensen toch op de plek die de Bijbel aanwees, het gebied tussen de Eufraat en de Tigris, de oorspronkelijke Hof van Eden?
Bij voorlopig gebrek aan bewijsmateriaal besloot Haeckel het Paradijs te vinden op een plaats die niemand kon betwisten, aangezien ze niet (meer) bestond: midden in de Indische Oceaan, op een verzonken continent, een plek die wellicht ooit het mysterieuze Atlantis van Plato was geweest. Enkele jaren eerder had de Engelsman Sclater voor dit reusachtige eiland de naam Lemurië verzonnen, afgeleid van de naam voor halfapen (‘lemuren’) op Madagascar, het eiland dat zelf wel eens een overblijfsel van het verzonken continent zou kunnen zijn. De in de tussentijd in Duitsland gevonden Neanderthalers werden nog lang niet door iedereen als serieuze kandidaat voor de oermens aangezien, zodat deze in het denken over de afkomst van de mens vrijwel geen rol speelde. Om de geografische onzekerheid te benadrukken, voorzag Haeckel zijn Paradijs van een vraagteken.
Raadsel blijven bestaan, hoe dan ook. Sommigen lezen de letters ‘U.L.’ op Haeckels wereldkaart (zie illustratie) als ‘Unbekanntes Land’, en vreemd genoeg is Haeckel daar zelf niet duidelijk over. Waarschijnlijk bedoelde hij daarmee de eerder genoemde ‘Ulotrichier’ (‘negers’) en ‘Lisotrichier’ (stijlharigen, d.w.z. ‘blanken’ en Indiërs), de twee steineriaanse ‘wortelrassen’ die zich vanuit de Hof van Eden over de hele wereld zouden hebben verspreid. Haeckel mocht zijn Paradijs dan eindelijk gevonden hebben, lang zou het niet duren voordat hij dat ook weer kwijtraakte [wordt vervolgd].